
Door Bruce Levine, PhD – 20 september 2025
Vijftig jaar geleden deden academische psychiaters tenminste nog alsof ze om wetenschap gaven. Er werd op zijn minst nog gereageerd op kritiek op het gebrek aan validiteit van geestesziekten als concept, en er werden (weliswaar vergeefse) pogingen ondernomen om het probleem van de onbetrouwbaarheid van diagnoses op te lossen. Men wist dat zonder validiteit en betrouwbaarheid, correlaties tussen geestesziekten als concept en eender wat ‘rommel-in-rommel-uit-bevindingen’ zouden zijn.
Vandaag de dag hebben academische psychiaters zelfs die schijn van wetenschappelijkheid laten varen. Ze negeren niet alleen kwesties over validiteit en betrouwbaarheid, maar maken ook gegevensverzameling tot een aanfluiting – hierover later meer aan de hand van een recent voorbeeld van academisch psychiatrisch onderzoek naar het verband tussen psychose en massale schietpartijen. Vandaag de dag is het onwetenschappelijke ‘rommel-in-rommel-uit-onderzoek’ (slechte input, slechte output) van de academische psychiatrie verworden tot ‘onzin-in-onzin-uit’.
Hoewel de lezers van Mad in America zich terdege bewust zijn van de corruptie bij farmaceutische bedrijven die de legitimiteit van wetenschappelijke claims vanuit de psychiatrie ondermijnt, blijkt uit een interview met een vooraanstaande academisch psychiater van een van de meest prestigieuze instellingen voor academische psychiatrie dat academisch psychiaters zelf totáál geen notie hebben van deze wetenschappelijke methodes. Door hun onwetendheid kunnen ze zichzelf ervan overtuigen dat ze wetenschappelijk onderzoek doen, terwijl dat overduidelijk niet het geval is.
Deze achteruitgang van ‘slechte wetenschap’ naar ‘geen wetenschap’ heeft een dilemma gecreëerd voor kritische denkers. Enerzijds neemt de samenleving vandaag de dag de beweringen van de psychiatrie serieuzer dan ooit tevoren. Daardoor kunnen veel kritische denkers zich sociaal verplicht voelen om hun beweringen te ontkrachten. Gezien het overduidelijk onwetenschappelijke karakter van deze beweringen kunnen kritische denkers die zich in beslag laten nemen door die beweringen en daarbij de maatschappelijke verplichting voelen ze te moeten ontkrachten, zichzelf intellectueel tekort doen.
Alvorens in te gaan op het veelzeggende interview met een vooraanstaande academisch psychiater, eerst een bespreking van hoe eerder onderzoek van de academische psychiatrie er niet in geslaagd is om validiteits- en betrouwbaarheidsproblemen op te lossen, waardoor de beweringen tot ‘rommel-in-rommel-uit’ zijn verworden.
Eerder ‘rommel-in-rommel-uit-onderzoek’
Bij het wetenschappelijk onderzoeken naar een kader voor een psychische aandoening is het eerste probleem de validiteit en het tweede probleem de betrouwbaarheid. Als een kader niet wetenschappelijk valide kan worden aangetoond, heeft het geen wetenschappelijke waarde om het te correleren met andere variabelen. En zelfs als het kader wel valide is, maar niet betrouwbaar kan worden beoordeeld, heeft het evenmin wetenschappelijke waarde om het te correleren met andere variabelen.
Er zijn verschillende aspecten van belang voor wetenschappelijke validiteit met betrekking tot psychische aandoeningen. Een voor de hand liggend aspect van validiteit is dat het bestempelen van iets als een ziekte vereist dat er ook daadwerkelijk een ziekte is. In elk tijdperk zien we menselijke toestanden die verontrustend zijn, vooral voor maatschappelijke autoriteiten, en die ten onrechte als psychische aandoeningen zijn bestempeld. Eerdere bekende voorbeelden hiervan zijn het categoriseren van slaven die probeerden te vluchten als lijdend aan de psychische aandoening drapetomanie, en meer recentelijk het categoriseren van homoseksuele personen als lijdend aan een psychische aandoening vanwege hun seksuele geaardheid.
In tegenstelling tot drapetomanie, homoseksualiteit en vele andere psychiatrische ziekteconcepten, heeft het concept van schizofrenie een onbetwiste status als ‘medische diagnose’ in de psychiatrie en een groot deel van de mainstream samenleving. Wetenschappelijk gezien zijn er echter verschillende maten van ongeldigheid in het concept van schizofrenie en is de diagnostische betrouwbaarheid ervan ronduit slecht.
De DSM-criteria voor schizofrenie bestaan uit de aanwezigheid van twee of meer van de volgende gedragingen, waarvan er ten minste één uit de eerste drie moet komen: (1) waanideeën; (2) hallucinaties; (3) ongeorganiseerde spraak; (4) grof ongeorganiseerd gedrag; en (5) negatieve symptomen (waaronder apathie, gebrek aan emotie, slecht sociaal functioneren en moeite met het opvolgen van instructies).
In 1968 werd het psycholoog Donald Bannister echter duidelijk dat de DSM-criteria schizofrenie tot ‘een concept maken dat zo diffuus is dat het in een wetenschappelijke context onbruikbaar is’. Het is namelijk mogelijk dat iemand op basis van twee symptomen die totaal verschillen van de twee symptomen van iemand anders, eenzelfde diagnose, de diagnose schizofrenie, gesteld krijgt. Bannister verwoordde het als volgt: ‘De twee personen worden nu resoluut in dezelfde categorie ingedeeld ook al hebben ze geen enkel specifiek kenmerk gemeen met elkaar.’
Twee van de belangrijkste symptomen die psychiaters aanwenden om de diagnose schizofrenie te stellen, zijn hallucinaties en waanideeën. Zijn dit geldige aanwijzingen voor een ziekte?
Er is veel onderzoek gedaan naar hoe vaak – of normaal – auditieve hallucinaties (stemmen horen) voorkomen. Een belangrijk overzicht (‘A Comprehensive Review of Auditory Verbal Hallucinations: Lifetime Prevalence, Correlates and Mechanisms in Healthy and Clinical Individuals‘) werd in 2013 gepubliceerd in Frontiers in Human Neuroscience. In dit overzicht werden meerdere onderzoeken geanalyseerd naar het voorkomen van auditieve verbale hallucinaties (AVH) bij de algemene bevolking. De conclusie luidde: ‘Epidemiologische studies schatten de prevalentie van AVH bij de algemene bevolking op 5 tot 28%.’ Het belangrijkste was dat in dit overzicht ook werd geconcludeerd dat het verschil tussen mensen met dergelijke hallucinaties die wel en mensen die geen medische behandeling ondergaan, ligt in ‘de manier waarop elke groep hun ervaringen verwerkt’. Concreet betekent dit dat hoe negatiever de hallucinaties of stemmen worden ervaren, wat vaker het geval is in de VS en andere westerse culturen, hoe groter de kans is dat zo iemand wordt gediagnosticeerd met een ernstige psychische aandoening. In sommige niet-westerse culturen worden mensen die hallucineren geaccepteerd en zelfs gevierd, in plaats van ze te pathologiseren zoals in onze westerse cultuur.
Het voorkomen van ‘bizarre waanideeën’ op zichzelf werd in de DSM-IV (1994) al beschouwd als het zwaarst wegende symptoom van schizofrenie. Daarom publiceerde Schizophrenia Bulletin in 2010 het artikel ‘What is Bizarre in Bizarre Delusions? A Critical Review’, waarin verschillende recente definities van een ‘bizar waanidee’ uit de DSM werden samengevat, waaronder ‘de inhoud [is] overduidelijk absurd en heeft geen enkele feitelijke basis’. Cultuur en politiek bepalen echter voor een groot deel wat de psychiatrie als ‘overduidelijk absurd en zonder enige feitelijke basis’ beschouwt. Zo gelooft 20% van de Amerikanen dat de Bijbel letterlijk het woord van God is, wat betekent dat ze geloven dat Mozes na zijn dood over zijn dood en begrafenis schreef, dat Jozua de zon stil liet staan en dat een maagd een kind kon baren, wat wetenschappelijk gezien allemaal ‘overduidelijk absurd is en geen enkele feitelijke basis heeft’. Politiek scherpzinnige psychiaters weten echter heel goed dat als ze deze 20% van de Amerikanen zouden classificeren als schizofreen met ‘bizarre waanideeën’, de psychiatrie, gezien de politieke macht van die groep, te maken zou krijgen met een veel grotere aanval op hun beroepsgroep dan destijds die van homoactivisten toen zij hun homoseksualiteit begin jaren zeventig als psychische aandoening bestempelden.
Zelfs als we deze en andere validiteitskwesties van het concept van schizofrenie als geestesziekte buiten beschouwing laten, zijn er nog grote betrouwbaarheidsproblemen. In een studie uit 1995 in het American Journal of Psychiatry, getiteld ‘Interrater Reliability of Ratings of Delusions and Bizarre Delusions‘, werd aan vijftig senior psychiaters gevraagd om onderscheid te maken tussen bizarre waanideeën en niet-bizarre waanideeën. Een standaardstatistiek die wordt gebruikt om de betrouwbaarheid te beoordelen, heet kappa. Kappa-waarden tussen 0 en 0,2 betekenen dat er geen significante overeenstemming is, en een kappa van minder dan 0,59 wordt al beschouwd als een zwakke overeenstemming. Onder deze vijftig senior psychiaters lag de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid (onderlinge betrouwbaarheid) kappa van bizarre waanideeën tussen 0,38 en 0,43. Hierop concludeerden de onderzoekers: ‘De betrouwbaarheid van beoordelingen van bizarre waanideeën lijkt onvoldoende voor de klinische praktijk, en het toekennen van meer gewicht aan dit symptoom in moderne diagnosesystemen lijkt niet gerechtvaardigd.’
Om de betrouwbaarheid van de huidige DSM-5 (2013) te beoordelen, heeft de uitgever, de American Psychiatric Association (APA), veldproeven uitgevoerd om de mate van overeenstemming tussen clinici die dezelfde personen classificeren te beoordelen. Zelfs met een speciale training die overeenstemming waarschijnlijker maakte, was de kappa-waarde voor schizofrenie slechts 0,46. (De kappa-waarde voor overeenstemming was overigens nog zwakker voor andere zogenaamde psychische aandoeningen, bijvoorbeeld: 0,28 voor ernstige depressieve stoornis en 0,20 voor gegeneraliseerde angststoornis.)
Hoe onverschillig staat de academische psychiatrie tegenover de rampzalige betrouwbaarheid van de DSM-5? Gary Greenberg, auteur van The Book of Woe: The DSM and the Unmaking of Psychiatry (2013), was getuige van de aankondiging van de resultaten van de DSM-veldproeven door Darrel Regier, vicevoorzitter van de DSM-5-werkgroep en psychiater, tijdens de jaarlijkse conventie van de APA in 2011. Greenberg rapporteerde het volgende: ‘Daar stond hij dan, een jammerlijke mislukking aan te kondigen, maar als hij zich al bewust was van de omvang van het debacle, liet hij dat in ieder geval niet merken.’
Voorafgaand aan de DSM-III uit 1980, had de APA erkend dat haar eerdere DSM Diagnostische Handboeken wetenschappelijk onbetrouwbaar waren. Vervolgens beweerde de APA dat de DSM-III dit probleem van onbetrouwbaarheid had opgelost door de meer subjectieve psychologische begrippen (zoals ‘neurose’) te verwijderen en te vervangen door gedragschecklists. In Making Us Crazy (1997) documenteerden Herb Kutchins en Stuart Kirk echter dat er geen enkel grootschalig onderzoek was geweest dat een hoge betrouwbaarheid van enige versie van de DSM aantoonde. Kutchins en Kirk rapporteerden over een grootschalig onderzoek uit 1992 dat op zes locaties was uitgevoerd. Professionals in de geestelijke gezondheidszorg kregen een uitgebreide training in het stellen van nauwkeurige DSM-beoordelingen en classificeerdenvervolgens zeshonderd potentiële patiënten. Kutchins en Kirk vatten de resultaten als volgt samen: ‘Psychiatrische clinici die onafhankelijk van elkaar dezelfde persoon in de gemeenschap interviewen, zijn het even vaak eens als oneens over de vraag of die persoon een psychische stoornis heeft en zijn het even vaak eens als oneens over de vraag welke van de … DSM-stoornissen aanwezig is.’ Dit gold zelfs ondanks het feit dat de normen voor het definiëren van overeenstemming zeer ruim waren.
Zonder een wetenschappelijk geldig concept dat betrouwbaar kan worden gemeten, heeft het geen wetenschappelijke waarde om verbanden met welke variabele dan ook te onderzoeken. Gezien het gebrek aan wetenschappelijke validiteit en de slechte diagnostische betrouwbaarheid van schizofrenie, zijn pogingen om schizofrenie met wat dan ook te correleren wat wetenschappers ‘garbage-in-garbage-out-onderzoek’ noemen ofwel ‘rommel-in-rommel-uit’.
De achteruitgang van de academische psychiatrie tot ‘onzin-in-onzin-uit-onderzoek’
Psycholoog Roger McFillin interviewde in zijn podcast van begin 2025 Ragy Girgis, hoogleraar psychiatrie aan de Columbia University, over een onderzoek dat werd uitgevoerd door vooraanstaande figuren in de psychiatrie aan de Columbia University, waaronder Girgis en twee voormalige APA-voorzitters (Paul Appelbaum en Jeffrey Lieberman). Met behulp van de Columbia University Mass Murder Data Base, die in 2019-2020 is gemaakt, wilden Girgis en zijn collega-onderzoekers ontdekken hoe psychische aandoeningen, met name psychoses, verband houden met massale schietpartijen. Aangezien de afdeling psychiatrie van Columbia University als uiterst prestigieus wordt beschouwd in de academische psychiatrie, is wat McFillin van Girgis vraagt ‘opheldering’. Girgis, de hoogleraar, lijkt niet alleen de validiteitskwesties die McFillin (interviewer) hem probeert voor te leggen niet te begrijpen, maar hij beschrijft ook een methode van gegevensverzameling die gebruikt is voor de Columbia University Mass Murder Database, die de wetenschap compleet te schande maakt.
Voordat we kijken naar hoe de data voor de Columbia University Mass Murder Database verzameld is, kijken we eerst naar: Girgis’ geloof in de validiteit van de DSM; zijn geloof in de serotonine-onbalans-theorie van depressie; zijn geloof in de effectiviteit van SSRI-antidepressiva; zijn geloof dat antidepressiva zelfmoord verminderen; zijn onwetendheid over het afbouwen van psychiatrische medicijnen, en zijn geloof dat de psychiatrie de last van psychische aandoeningen heeft verminderd.
Gezien Girgis’ overtuigingen en beweringen is zijn antwoord op McFillins vraag of hij in een bubbel leeft des te verontrustender. Girgis antwoordt namelijk: ‘Ik denk dat de bubbel waarin ik leef en werk ongeveer 98% tot 99% van de academische wereld omvat… van de academische neurowetenschappen, de academische psychiatrie, dat is zeker.’
McFillin begint met de kwestie van de geldigheid van geestesziekten en vraagt Girgis: ‘Is geestesziekte eigenlijk een geldig wetenschappelijk concept dat men kan meten?’
Girgis: ‘Ja, absoluut.’
McFillin wijst op de enorme toename van het aantal diagnoses van geestesziekten sinds de oorspronkelijke DSM en de veranderingen in de criteria voor geestesziekten, waardoor het makkelijker is om als geestesziek te worden geclassificeerd. Hij gaat dieper in op een van de al lang bestaande problemen met de validiteit van het concept van DSM-geestesziekten en legt Girgis uit: ‘Het feit dat er geldige kaders bestaan, is nooit bewezen. In feite is er bij veel aandoeningen sprake van diagnostische overlap.’ Girgis negeert dit punt.
Later komt McFillin terug op deze validiteitskwestie met een voorbeeld: ‘Op welke manier is bipolaire stoornis II een geldig construct?’
Girgis: ‘Ik verwijs naar de DSM-criteria.’
McFillin: ‘Ziet u dat dit een cirkelredenering is?….U zegt eigenlijk…dat een psychiatrische aandoening valide is. Waarom? Omdat de DSM bestaat.’
Girgis: ‘Maar de DSM is op nog iets anders gebaseerd. Hij is gebaseerd op een gouden standaard.’
McFillin: ‘Gelooft u dat de manier waarop de DSM is opgebouwd, wetenschappelijk gezien een gouden standaard is? Wees eerlijk, er luisteren veel mensen mee.’
Girgis: ‘Absoluut.’
McFillin legt Girgis uit dat zelfs Allen Frances, directeur van de DSM-IV-werkgroep, zich heeft uitgesproken tégen de wetenschappelijke geldigheid van de DSM, en dat de DSM nooit bedoeld was als een wetenschappelijk instrument dat gebruikt kon worden om afzonderlijke medische aandoeningen te identificeren, maar een poging was om symptomen te clusteren met het oog op onderzoek en communicatie, en dat de labels en criteria willekeurig zijn. (In een interview met Wired in 2010 had Frances kritiek op het concept van psychische stoornissen dat in elke DSM wordt gebruikt, inclusief zijn eigen DSM-IV, en zei hij dat ‘er geen definitie is van een psychische stoornis. Het is onzin. Ik bedoel, je kunt het gewoon niet definiëren’).
Girgis: ‘Daar ben ik het niet mee eens. Ik geloof dat de DSM wel degelijk geldig is.’
Een duidelijk voorbeeld van de willekeurige aard van de criteria voor psychische aandoeningen was de opname en vervolgens de schrapping van de ‘rouwuitsluiting’ voor depressie. In DSM-III werd het hebben van depressieve symptomen na het verlies van een dierbare beschouwd als een normale reactie, en kreeg men een zogenaamde ‘rouwuitsluiting’ en werd men in dat geval niet gediagnosticeerd met de psychische aandoening depressie. In DSM-IV werd een tijdslimiet ingesteld: de rouwende kon twee maanden lang symptomen van depressie hebben voordat hij als geestesziek werd beschouwd, maar als de depressieve symptomen langer aanhielden, was er sprake van een geestesziekte. In DSM-5 werd deze rouwuitsluiting helemaal geschrapt, zodat iemand die direct na het verlies van een dierbare de vereiste depressieve symptomen vertoonde, werd beschouwd als geesteszieke met een depressie.
McFillins interview gaat verder met andere onzinnige beweringen van Girgis.
Met betrekking tot de serotonine-onbalans-theorie van depressie legt McFillin aan Girgis uit: ‘Het idee dat depressie verband houdt met een laag serotoninegehalte of een tekort aan serotonine is nooit op betrouwbare wijze bewezen.’
Girgis: ‘Dat is wel gebeurd.’
McFillen haalt vervolgens Joanna Moncrieffs studie uit 2022 aan, ‘The Serotonin Theory of Depression: A Systematic Umbrella Review of the Evidence‘, waarin zij en haar medeonderzoekers concludeerden: ‘Ons uitgebreide onderzoek naar de belangrijkste onderzoekslijnen op het gebied van serotonine toont aan dat er geen overtuigend bewijs is dat depressie verband houdt met, of wordt veroorzaakt door, lagere serotonineconcentraties of -activiteit.’
Girgis beweert dat Moncrieff wel degelijk een verband heeft gevonden tussen serotonine en depressie, maar hij verdraait wat Moncrieff en haar collega-onderzoekers daadwerkelijk hebben gerapporteerd, namelijk het volgende:
‘De meeste studies vonden geen bewijs voor verminderde serotonineactiviteit bij mensen met een depressie in vergelijking met mensen zonder depressie, en methoden om de beschikbaarheid van serotonine te verminderen door middel van tryptofaanuitputting leidden niet consequent tot een slechtere stemming bij vrijwilligers. Hoogwaardige, goed onderbouwde genetische studies sluiten een verband tussen genotypen die verband houden met het serotoninesysteem en depressie, inclusief een voorgestelde interactie met stress, effectief uit. Zwak bewijs uit sommige studies naar serotonine 5-HT1A-receptoren en SERT-niveaus [serotoninetransportniveaus gemeten door middel van beeldvorming of bij autopsie] wijst op een mogelijk verband tussen verhoogde serotonineactiviteit en depressie. Deze resultaten worden echter waarschijnlijk beïnvloed door eerder gebruik van antidepressiva en de effecten daarvan op het serotoninesysteem.’
Vervolgens laat Girgis zien hoe weinig hij van de wetenschappelijke methode begrijpt en geeft hij wat hij beschouwt als ‘bewijs’ voor de serotonine-onbalans-theorie van depressie: ‘Dus als een selectieve serotonineheropnameremmer [SSRI] effectief zou zijn bij depressie [wat volgens Girgis het geval is], zou dat een soort consistent bewijs zijn voor de serotonine-onbalans-theorie.’
McFillin wijst erop dat zelfs als SSRI-antidepressiva effectief zouden zijn, dit geen wetenschappelijk bewijs is voor de serotonine-onbalans-theorie van depressie. Elke echte wetenschapper zou erkennen dat het ‘bewijs’ van Girgis vergelijkbaar is met het belachelijke idee dat als alcohol iemand minder verlegen maakt, verlegenheid wordt veroorzaakt door een alcoholtekort.
Girgis doet vervolgens de volgende uitspraak over SSRI’s: ‘Ik denk dat ze effectief zijn. Daar bestaat geen twijfel over. Er bestaat geen twijfel over het feit dat ze effectief zijn.’ Girgis beweert dat dit ‘geen geloof is … Het is gebaseerd op de data.’
McFillin antwoordt: ‘Dat is absoluut niet zo’, en hij probeert hem de gegevens uit te leggen.
Vervolgens verschuift de discussie naar antidepressiva en zelfmoord.
Girgis: ‘De gegevens zijn duidelijk. Antidepressiva verminderen zelfmoord.’
McFillin: Hij doet zijn best om zijn irritatie en woede te bedwingen: ‘Je doet het weer… je zegt dat de gegevens duidelijk zijn… Je kunt niet in een programma als dit komen en zeggen dat de gegevens duidelijk zijn terwijl je eigen vakgebied dat betwist.’ McFillin herinnert hem er vervolgens aan dat regelgevende instanties over de hele wereld, waaronder de FDA, black box-waarschuwingen voor suïcidaliteit verplicht hebben gesteld.
Girgis: ‘De black box-waarschuwing gaat alleen over suïcidale gedachten….Er bestaat dus geen twijfel over dat antidepressiva het aantal zelfmoorden verminderen.’
Ten eerste heeft Girgis ongelijk dat de black box-waarschuwing alleen over suïcidale gedachten gaat, aangezien de black box-waarschuwing van de FDA over antidepressiva specifiek waarschuwt voor een ‘verhoogd risico op suïcidaliteit (zelfmoordgedachten en -gedrag)’, waarbij zelfmoordgedrag ook zelfmoordpogingen omvat. Ten tweede heeft Frontiers in Psychiatry de gegevens over antidepressiva bekeken en in 2020 geconcludeerd dat ‘recentere gegevens suggereren dat het toenemende aantal recepten voor antidepressiva verband houdt met meer zelfmoordpogingen onder jongeren en meer voltooide zelfmoorden onder Amerikaanse kinderen en adolescenten….De black box-waarschuwing is stevig gebaseerd op solide gegevens, terwijl pogingen om te beweren dat de waarschuwing schade heeft veroorzaakt, gebaseerd zijn op vrij zwak bewijs.’ Ten derde ziet Girgis niet in hoe onlogisch het is dat hij erkent dat ‘er veel studies zijn die aantonen of suggereren dat antidepressiva zelfmoordgedachten versterken’, maar tegelijkertijd met zekerheid beweert: ‘Het lijdt geen twijfel dat antidepressiva het aantal voltooide zelfmoorden verminderen.’
McFillin probeert vervolgens te achterhalen wat Girgis weet over het afbouwen van psychiatrische medicijnen en veilig afbouwen. Girgis geeft toe dat hij nog nooit heeft gehoord van de Maudsley Deprescribing Guidelines en dat hij nog nooit heeft gehoord van hyperbolisch afbouwen, maar Girgis verzekert ons dat hij weet hoe hij patiënten veilig kan afbouwen. McFillin vraagt hem meerdere keren hoe snel hij mensen zou laten afbouwen, waarbij McFillin Girgis specifieke voorbeelden geeft van medicatiedoseringen en de duur van het gebruik van het medicijn. Maar Girgis geeft vage of problematiserende antwoorden (bijvoorbeeld zijn aanpak voor mensen die willen afbouwen met [venlafaxine] Effexor: ‘Eerst overschakelen naar iets als sertraline [Zoloft] of fluoxetine [Prozac]’).
Uiteindelijk wijst McFillin erop dat het paradigma van de gevestigde psychiatrie ‘simpelweg geen resultaten heeft opgeleverd….Sterker nog, als er al iets is…is het veel, veel erger….Het heeft zeker niet de last van zelfs ernstige psychische aandoeningen in dit land verminderd.’
Girgis: ‘Jawel, dat heeft het wel….Daar bestaat geen twijfel over.’
McFillin vraagt aan Girgis: ‘Dokter, denkt u dat we de last van psychische aandoeningen in de Verenigde Staten hebben verminderd?’ Een verbijsterde McFillin zegt tegen hem: ‘U bent de eerste die daadwerkelijk zegt dat we goed werk leveren en dat we de last van psychische aandoeningen in dit land verminderen.’
Veel lezers van Mad in America en anderen die bekend zijn met het onderzoek zullen lachen om de belachelijkheid van de voornoemde beweringen van Girgis. Je hoeft zelfs nog minder verstand van wetenschap te hebben om al te begrijpen hoe onwetenschappelijk de methode van gegevensverzameling is voor de Columbia University Mass Murder Database van massamoorden wereldwijd van 1900 tot 2019, die Girgis en zijn medeonderzoekers hebben gebruikt om te ontdekken hoe geestesziekten, met name psychoses, verband houden met massale schietpartijen.
Girgis zegt aan het begin van het interview: ‘We hebben eigenlijk gewoon online gekeken en zoveel mogelijk gerechtelijke dossiers, politiedocumenten en andere betrouwbare mediabronnen gezocht waaruit we gegevens konden halen over allerlei soorten massamoorden.’
McFillen, die enigszins ongeloof ervaart dat dit de manier is waarop de gegevens zijn verzameld, stelt een verduidelijkende vraag: ‘Dus als je … een van de groepen bestempelt als geestesziek, aan welke criteria voldoen ze dan en hoe verzamel je die informatie?’
Girgis herhaalt: ‘We verzamelen die uit politiedossiers, gerechtelijke dossiers, mediaberichten, dat soort dingen.’
McFillen: ‘Is dat geldig? Is dat betrouwbaar?’
Girgis legt uit waarom zulke ongeldige en onbetrouwbare gegevens kunnen worden gebruikt: ‘Dat is dan het nut van het gebruik van de vergelijkingsgroep, omdat dezelfde vooringenomenheid, dezelfde problemen met validiteit en dezelfde problemen met betrouwbaarheid ook van toepassing zijn op de vergelijkingsgroep. Daarom gebruiken we groepen, omdat die vooringenomenheid dan wordt tenietgedaan.’
McFillen probeert Girgis uit te leggen dat het probleem is dat de gegevens zelf ongeldig en onbetrouwbaar zijn. Zoals McFillen zegt: ‘Ik zou zeggen dat dat niet per se vooringenomenheid is. Er is niet genoeg bewijs om een aanduiding te ondersteunen. Dus als u geen duidelijk, afzonderlijk bewijs hebt, is het erg moeilijk om die persoon een diagnose te geven.’
Girgis lijkt het punt van McFillen niet te snappen.
McFillen probeert het nog een keer: ‘Kunt u het wetenschappelijk onderzoeken als u geen objectieve gegevens heeft?’
Opnieuw lijkt Girgis het niet te snappen: ‘Dit is misschien een semantische kwestie.’
McFillen probeert het nog een keer: ‘Er zijn echte methodologische problemen om conclusies te trekken, omdat het moeilijk is om vast te stellen of die persoon die symptomen wel echt heeft, omdat u geen andere bronnen hebt dan casusrapporten van iemand anders. . . . We hebben het over . . . voornamelijk nieuwsmedia en rapporten van wetshandhavers. Klopt dat?’
Girgis: ‘Het zijn uitsluitend media, wetshandhavers en gerechtelijke dossiers. Exclusief, natuurlijk.’
Wat waren de bevindingen van Girgis en zijn medeonderzoeker op basis van media, wetshandhavers en gerechtelijke dossiers?
Girgis: ‘We hebben ontdekt dat ongeveer 5% van de massale schietpartijen verband houdt met geestesziekten en in het bijzonder psychoses. … De conclusie was dat 5% van de massale schietpartijen rechtstreeks werd veroorzaakt door psychoses. … Mensen met psychotische aandoeningen zijn dus oververtegenwoordigd onder schutters van massale schietpartijen. Daar bestaat geen twijfel over. Mensen met ernstige geestesziekten lopen zeker een hoger risico op geweld. Ik bedoel, daar bestaat geen twijfel over.’
Girgis’ definitieve bewering dat psychose enig verband houdt, zelfs een klein verband, met massale schietpartijen heeft belangrijke gevolgen voor het overheidsbeleid op het gebied van gedwongen opsluiting.
McFillin voelt enige urgentie en probeert aan het einde van het interview nogmaals Girgis duidelijk te maken hoe problematisch zijn gegevensverzameling is. McFillen: ‘Ik denk eigenlijk dat het gevaarlijk is om te zeggen dat je een algemene medische diagnose kunt stellen zonder iemand ooit te evalueren, en vervolgens te proberen af te leiden wie iemand is op basis van berichtgeving in de media of zelfs wetshandhaving.’
Opnieuw lijkt Girgis niet te begrijpen waarom het wetenschappelijk zeer problematisch is om berichtgeving in de media, gerechtelijke dossiers en politiedossiers te gebruiken om een diagnose van psychose te stellen.
Bekend voorbeeld van een psychose-claim door het rechtssysteem en de media
Hoewel elke beoordeling van psychose de eerder besproken problemen van ongeldigheid en onbetrouwbaarheid met zich meebrengt, zijn er veel redenen waarom mediaberichten, gerechtelijke dossiers en politiedossiers met psychose-labels nóg onwetenschappelijker zijn.
Eén van de vele voorbeelden waarom het rechtssysteem en mediaberichten over psychose in wetenschappelijke zin niet te vertrouwen zijn, is wat er gebeurt wanneer de ontoerekeningsvatbaarheid wordt gebruikt om de straf te verzachten. Hier betaalt de verdediging vaak ‘ingehuurde’ professionals van binnen de geestelijke gezondheidszorg om de diagnose van psychose te stellen, die in sommige gevallen aan de behoeften van zowel de verdediging als de aanklager voldoet. Dit heeft als gevolg dat het rechtssysteem iemand met weinig of geen bewijs als psychotisch bestempelt, maar de media deze psychotische aanduiding vervolgens brengen als feit. Dit is precies wat er gebeurde met Ted Kaczynski, die bekend kwam te staan als de Unabomber.
Tussen 1978 en 1995 kwamen door de bommen van Kaczynski drie mensen om het leven en raakten 23 anderen gewond. Kaczynski’s biograaf Alston Chase (A Mind for Murder, 2004) meldde dat veel van wat de wereld hoorde over Kaczynski’s mentale toestand niet waar was. De biograaf legt uit hoe Kaczynski om twee redenen als psychopaat werd bestempeld: de bezorgdheid van zijn familie, die hem de doodstraf wilde besparen, en de behoefte van maatschappelijke autoriteiten om zijn kritiek op de maatschappij af te wimpelen. Tegen de wil van Kaczynski in, voerden zijn advocaten een verdediging op basis van ‘geestelijke ziekte’ voor hem. Een psycholoog die als getuige-deskundige voor de verdediging optrad, concludeerde dat Kaczynski een ‘aanleg voor schizofrenie’ vertoonde, waarbij ze zijn anti-technologische opvattingen aanhaalde als bewijs voor haar conclusie.
Voordat hij werd opgepakt, werd Kaczynski’s manifest, dat bekend stond als het Unabomber Manifesto, in 1995 in kranten gepubliceerd. Het manifest begint als volgt: ‘De industriële revolutie en de gevolgen daarvan zijn een ramp geweest voor de mensheid.’ Vervolgens bespreekt hij hoe de toenemende groei en verering van technologische en industriële systemen de individuele vrijheid hebben ondermijnd en onze natuurlijke omgeving hebben vernietigd. Veel van Kaczynski’s punten waren al eerder naar voren gebracht door gerespecteerde technologiecritici die de tirannie van gigantische industriële-technologische systemen aan de kaak stelden. Voor lezers die bekend zijn met gerespecteerde technologiecritici zoals Lewis Mumford en Kirkpatrick Sale, is het werk van Kaczynski niet origineel en niet leuk om te lezen, maar zeker niet krankzinnig.
Naast Kaczynski’s opvattingen over technologie waren er nog andere zogenaamde ‘bewijzen’ voor zijn geestesziekte, zoals zijn persoonlijke gewoontes en zijn onverzorgde uiterlijk, terwijl hij alleen in een hut in Montana woonde. Maar zoals zijn biograaf Alston Chase – die net als Kaczynski een voormalig student van Harvard was, en een voormalig professor en inwoner van Montana – opmerkt: ‘was zijn hut niet rommeliger dan de kantoren van veel universiteitsprofessoren. De wildernis van Montana zit vol met vrijheidszoekers zoals Kaczynski (en ik). Celibaat en misantropie zijn geen ziekten.’
Kaczynski was ontegenzeggelijk gewelddadig. Hij had persoonlijke redenen voor zijn woede en wantrouwen jegens de elites die de samenleving bestuurden – waaronder het misbruik en de vernedering die hij als student aan Harvard tijdens een psychologisch experiment had ondergaan. Maar zelfs volgens de normen van de DSM kan hij niet als psychotisch worden aangemerkt. Als men echter de gerechtelijke dossiers en de media serieus neemt, was Ted Kaczynski niet alleen een boze en gewelddadige man, maar ook een psychotische.
Doen kritische denkers zichzelf door de academische psychiatrie serieus te benaderen tekort?
Veel lezers van Mad in America hebben schade ondervonden van psychiatrische diagnoses en behandelingen; en sommige auteurs van Mad in America hebben het gehad over de schade die de gevestigde psychiatrie de samenleving berokkent. (Door bijvoorbeeld normale menselijke reacties te pathologiseren, die vaak het gevolg zijn van het feit dat mensen zich vervreemd voelen van hun omgeving, maakt de psychiatrie een ontmenselijkende samenleving mogelijk die ons verwijderd van onze menselijkheid en van elkaar).
Maar los van de schade die de gevestigde psychiatrie haar patiënten en de samenleving berokkent, hoe doen kritische denkers zich door hun onderzoek nog serieus te nemen zichzelf tekort?
De beweringen van Ragy Girgis, psychiater aan de Columbia University – die variëren van uitspraken die niet door gegevens worden ondersteund, tot onwaarheden, tot onzinnige onderzoeksresultaten – zijn even lachwekkend als opruiend. Het is vooral irritant wanneer hij herhaaldelijk zijn onzinbeweringen toevoegt: ‘Het bewijs is duidelijk’; ‘De gegevens zijn heel duidelijk’; ‘Dit is niet controversieel’; en ‘Daar bestaat geen twijfel over’, waar precies het tegenovergestelde waar is.
Dit stelt kritische denkers voor een dilemma. Een oprechte reactie van veel kritische denkers op de beweringen van Girgis zou woede en spottend gelach zijn. Je ziet ook dat psycholoog en podcaster Roger McFillen een aantal van deze oprechte reacties vertoont. Als ik Girgis zou interviewen, zou mijn oprechte reactie zijn dat zijn overtuiging dat hij een wetenschapper is die zich aan de wetenschappelijke methode houdt, een ‘bizarre waanvoorstelling’ is, wat volgens de definitie van zijn beroep een zeer zwaarwegend symptoom van schizofrenie is.
McFillen beseft echter dat dergelijke spottende reacties in zijn podcastforum, Girgis alleen maar sympathie van de kijkers zouden opleveren. Daarom erkent hij dat emotionele terughoudendheid nodig is zodat zijn publiek zo duidelijk mogelijk kan zien waar Girgis voor staat. Er is weinig kritisch denkvermogen nodig om een debat met een academisch psychiater als Girgis te winnen, maar er is wel veel emotionele terughoudendheid voor nodig, wat geen gemakkelijke opgave is. McFillen slaagt erin om zich gedurende het grootste deel van het meer dan twee uur durende interview emotioneel in te houden, maar niet gedurende het hele interview.
De academische psychiatrie, zoals vertegenwoordigd door Girgis en de afdeling psychiatrie van Columbia University, zorgt voor een groter dilemma voor kritische denkers. Terwijl de academische psychiatrie is afgegleden van slechte wetenschap naar geen wetenschap, neemt de samenleving de beweringen van academische psychiaters serieuzer dan ooit, en dus is het begrijpelijk dat kritische denkers zich sociaal verplicht voelen om deze beweringen te ontkrachten.
Kritische denkers die zich echter laten meeslepen door deze onzinnige beweringen en door de sociale verplichting om ze te ontkrachten, kunnen intellectueel verarmd raken. Door energie te steken in het ontkrachten van onzinnige beweringen en in het beheersen van hun emoties tijdens debatten met lachwekkende academische psychiaters, kunnen kritische denkers niet al hun energie steken in vragen die ze wel intellectueel stimulerend en het overwegen waard vinden.
Er zijn talloze van dergelijke vragen, maar ik zal er een paar noemen:
Onder wetenschappers en filosofen bestaat een gezegde (vaak ten onrechte toegeschreven aan Albert Einstein): ‘Niet alles wat telt, kan worden geteld, en niet alles wat kan worden geteld, telt.’ Hoe is dit van toepassing op het beschrijven van menselijke verschillen en het helpen van mensen met emotionele problemen?
Zijn er, in tegenstelling tot de schadelijke objectivering van menselijke verschillen door de psychiatrie, niet-pathologische manieren om onze verschillende temperamenten en persoonlijkheden te beschouwen en er over te communiceren?
Als we accepteren dat er menselijke verschillen bestaan, betekent dit dan dat verschillende soorten hulpverleners meer hulp kunnen bieden aan verschillende soorten mensen?
Er is herhaaldelijk gedocumenteerd (zoals in Bruce Wampolds The Great Psychotherapy Debate, 2015, tweede editie) dat de manier waarop mensen emotioneel lijdende mensen helpen, weinig te maken heeft met medische technieken, maar juist met de kwaliteit van de relatie, zoals de warmte, oprechtheid, empathie en het luister- en communicatievermogen van de hulpverlener. Zijn deze vaardigheden van hulpverleners aangeboren of kunnen ze worden aangeleerd?
Welke waarde kan ondersteuning door lotgenoten bieden die een professionele relatie niet kan bieden, en wat kan een professionele relatie bieden dat ondersteuning door lotgenoten niet kan bieden?
Er is een citaat van een activist (vaak ten onrechte toegeschreven aan Mahatma Gandhi): ‘Eerst negeren ze je, dan lachen ze je uit, dan vechten ze tegen je, dan win je.’ Is het voor mensen die zich willen bevrijden van de schade die de gevestigde psychiatrie heeft aangericht, zinvol om dit gezegde om te draaien en het als volgt te lezen: ‘Eerst vecht je ertegen, dan lach je erom, dan negeer je het, en dan win je’?
Er zijn veel andere vragen die, in ieder geval voor mij, interessanter zijn dan het ontkrachten van de nieuwste onzin van de psychiatrie, maar als je wilt beginnen met lachen om de academische psychiatrie, kun je misschien eens kijken naar Roger McFillens podcast-interview met Ragy Girgis, psychiater aan de Columbia University.
***Gepubliceerd op Mad in America, 20 september 2025. Vertaald en bewerkt door MitN***
Mad in the Netherlands presenteert blogs van een diverse groep schrijvers. Deze berichten zijn bedoeld als een openbaar forum voor discussie over de psychiatrie en haar behandelingen. De geuite meningen zijn die van de schrijvers zelf.