Geen betere resultaten na testen op interacties tussen antidepressiva en genen

    Dokter op ladder onderzoekt boomachtige DNA.

    Nieuw onderzoek heeft aangetoond dat maar ongeveer 15% van de mensen meer opknapt van antidepressiva dan van een placebo. De overige 85% wordt onnodig blootgesteld aan de schadelijke effecten van de medicatie – waaronder seksuele disfunctie, gewichtstoename en emotionele gevoelloosheid. Maar hoe kunnen we die kleine groep mensen bepalen voor wie de medicijnen wel effectief lijken te zijn? Een recente poging is farmacogenomisch testen.

    Door Peter Simons – 22 augustus 2022

    Farmacogenomica is de studie van de rol van het genoom (alle genen) bij de respons op een medicijn. Volgens de theorie kunnen DNA-tests aantonen of iemand genetische factoren heeft die van invloed zijn op de effectiviteit van het medicijn. Met deze informatie zouden artsen geneesmiddelen kunnen vermijden waarvan de werking wordt “geblokkeerd” door iemands genen.

    Klinkt goed in theorie. Maar onderzoekers hebben tot nu toe gemengde resultaten geboekt bij het testen ervan. Zo faalde de grote gerandomiseerde gecontroleerde proef met farmacogenomische tests (GUIDED) op het primaire resultaat van symptoomverbetering, hoewel de secundaire resultaten een licht voordeel lieten zien voor degenen die werden getest.

    Nu hebben onderzoekers een andere grote gerandomiseerde gecontroleerde proef gedaan met farmacogenomische tests (PRIME Care genoemd). In totaal namen 1944 patiënten deel, gerekruteerd uit 22 medische centra van het Department of Veterans Affairs (VA).

    In de groep die farmacogenomische tests kreeg, had slechts 18% van de voorgeschreven geneesmiddelen interacties, terwijl in de groep die geen tests kreeg, 45% van de voorgeschreven geneesmiddelen interacties had. In die zin kan de studie worden beschouwd als een succes. De toegang tot de tests betekende dat veel minder mensen geneesmiddelen kregen waarvan werd voorspeld dat ze een slechte interactie met hun genen zouden hebben.

    Hierdoor leken sommige resultaten ook iets te verbeteren. Tegen de helft van de studie (12 weken) was 16,5% van degenen die getest werden, hersteld van hun depressie (“remissie”), terwijl 11,2% van degenen die niet getest werden, hersteld waren. Een veelbelovend begin.

    Aan het eind van de studie was dit kleine verschil echter verdwenen. Het verschil tussen de groepen was niet significant na 24 weken (6 maanden).

    “In het algemeen waren er kleine positieve effecten op symptoomremissie gedurende de 24 weken met piekverschillen vroeg in de studie en geen significant verschil in remissie op 24 weken. De secundaire uitkomsten van respons en symptoomvermindering volgden vergelijkbare patronen”, schrijven de onderzoekers.

    Dit betekent: Het ontvangen van farmacogenomische tests verminderde de hoeveelheid voorspelde interacties tussen geneesmiddelen en genen, maar het verbeterde de feitelijke resultaten aan het eind van de studie niet. Beide groepen hadden evenveel (on)kans om van een depressie te herstellen: 17,2% tegen 16,0%.

    Een andere manier om naar dit onderzoek te kijken is als een studie naar de effectiviteit van antidepressiva. Na 6 maanden leidde het gebruik van antidepressiva bij hooguit 17,2% van de mensen tot herstel.

    Hoe zit het met de secundaire resultaten? Wel, na 24 weken ondervond 32,1% in de testgroep “respons” (minstens 50% vermindering van de PHQ score). Dat aantal was 27,5% in de niet-testgroep, een statistisch significant verschil. In de loop van de studie was dat aantal echter niet consistent. Bij de beoordeling vlak daarvoor (18 weken) verschilden de groepen niet in termen van “respons”.

    De onderzoekers merken ook op dat de secundaire resultaten moeten worden beschouwd als “verkennend”, aangezien zij niet hebben gecontroleerd op meervoudige tests (waardoor positieve bevindingen waarschijnlijker zijn als gevolg van toeval). En zij voegen eraan toe dat zij het type statistische test dat zij gebruikten om hun uitkomsten te berekenen, veranderden in plaats van vast te houden aan de analyse die zij in het studieprotocol beschreven (wat nog meer vertekening kan hebben veroorzaakt).

    Nog een laatste methodologisch punt: De onderzoekers schrijven dat zelfs het kleine positieve effect vroeg in het onderzoek – dat bij het eindpunt verdween – een gevolg kan zijn geweest van het placebo-effect. Patiënten, of hun artsen, hadden misschien verwacht dat degenen die genetische tests kregen meer zouden verbeteren.

    De onderzoekers schrijven: “Er was geen poging om de clinicus of de patiënt in de studie te blinderen. De bescheiden effecten in de farmacogenomisch begeleide groep zouden dus een placebo-effect kunnen zijn.”

    Ten slotte opperen zij dat er een kleine groep mensen kan zijn die baat heeft bij farmacogenomisch testen. Zij die specifieke genetische kenmerken hebben waarvan bekend is dat ze een wisselwerking hebben met het metabolisme van antidepressiva. Hun studie kon een dergelijk effect echter niet vinden, wat suggereert dat het aantal mensen dat er baat bij zou kunnen hebben erg klein is of dat het effect op zijn zachtst gezegd marginaal is.

    ***Gepubliceerd op Mad in America, 22 augustus 2022. Vertaald door MitN***

    Oslin, D. W., Lynch, K. G., Shih, M. C., Ingram, E. P., Wray, L. O., . . . Thase, M. E., and the PRIME Care Research Group. (2022). Effect of pharmacogenomic testing for drug-gene interactions on medication selection and remission of symptoms in major depressive disorder: The PRIME care randomized clinical trial. JAMA, 328(2), 151-161. doi:10.1001/jama.2022.9805 (Abstract)

    Vorig artikelForensische zorg en tbs, wat is dat eigenlijk?
    Volgend artikelIeder mens heeft een toekomst